Deze bijdrage is een verkorte versie van een artikel dat verscheen in het Arbeidsrecht Journaal, een online uitgave van het Instituut voor Arbeidsrecht. De uitgebreide versie kunt u hier lezen.


Behalve voor dagcontracten beperkt het Belgische arbeidsrecht het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor uitzendarbeid niet. Zelfs indien het van meet af aan duidelijk is dat de uitzendkracht voor een lange duur aan de slag zal zijn bij de gebruiker, kan zijn tewerkstelling worden opgesplitst in een reeks van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor korte duur.

Dit vormt een standaardpraktijk. Uitzendkrachten worden vaak tewerkgesteld in een keten van korte arbeidsovereenkomsten, meestal week- of dagcontracten. Hun tewerkstelling kan dus elke week of elke dag beëindigd worden, zonder opzeggingstermijn of -vergoeding. Drie vakbonden hebben dit thema recent aangekaart en op de onderhandelingsagenda van de Nationale Arbeidsraad geplaatst. Hun eisen hebben vooral betrekking op dagcontracten, maar ze betreuren meer algemeen “de carrousel van opeenvolgende contracten bij dezelfde gebruiker”[1].

Antimisbruikbepaling

Deze situatie werd tot nu toe nooit als problematisch beschouwd in het licht van het EU-recht, ook al bevat richtlijn 2008/104/EG van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid een specifieke antimisbruikbepaling. Artikel 5, lid 5 van deze richtlijn vereist immers dat lidstaten passende maatregelen nemen “met het oog op voorkoming van misbruik bij de toepassing van dit artikel, met name voorkoming van achtereenvolgende opdrachten om de bepalingen van deze richtlijn te omzeilen” (hierna “de antimisbruikbepaling”).

Tot nu toe werd weinig gewag gemaakt van deze bepaling in de discussie over de werkonzekerheid die gelinkt is aan uitzendarbeid. Dit valt dan ook te verklaren: de antimisbruikbepaling is namelijk onduidelijk, zowel wat betreft de definitie van misbruik als de verplichtingen van lidstaten in dit verband. Naar aanleiding van een recent arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie zal de antimisbruikbepaling van richtlijn 2008/104 waarschijnlijk uit de schaduw treden. Op 14 oktober 2020 heeft het Hof zich in het arrest JH voor het eerst uitgesproken over de draagwijdte van deze bepaling en enkele criteria aangereikt om misbruik te identificeren. Dit arrest kan een belangrijke impact hebben op de nationale regeling van uitzendarbeid.

Uitspraak van het Hof

Het Hof komt tot een belangrijke beschikking. Het is niet omdat de antimisbruikbepaling geen precieze maatregelen oplegt (bv. het aantal opeenvolgende uitzendcontracten met eenzelfde uitzendkracht voor werk bij een bepaalde gebruiker beperken) dat lidstaten niets moeten ondernemen om misbruik van opeenvolgende uitzendcontracten te bestrijden. Integendeel, de antimisbruikbepaling moet in die zin worden begrepen “dat zij zich ertegen verzet dat een lidstaat geen enkele maatregel neemt om het tijdelijke karakter van uitzendarbeid te waarborgen, en dat een nationale regeling in geen enkele maatregel voorziet die voorkomt dat aan dezelfde uitzendkracht achtereenvolgende opdrachten bij dezelfde inlenende onderneming worden toevertrouwd om de bepalingen van richtlijn […] in haar geheel te omzeilen”.

Lessen voor het Belgische recht

Naar mijn mening kunnen in de Belgische context twee belangrijke lessen getrokken worden uit het arrest JH.

De eerste les die uit dit arrest af te leiden is, is dat de antimisbruikbepaling van toepassing kan zijn op het Belgisch recht. Dit was tot nu toe, gezien de onduidelijke formulering van de antimisbruikbepaling, verre van zeker. Rechtsleer ging ervan uit dat de antimisbruikbepaling enkel toepassing kon vinden in rechtssystemen waar de essentiële arbeidsvoorwaarden (in het bijzonder loon een vakantie) van uitzendkrachten pas na een wachttijd worden gelijkgetrokken met die van vaste werknemers. Op het eerste zicht doelt de antimisbruikbepaling enkel op misbruiken met betrekking tot zulke wachttijd door middel van opeenvolgende uitzendcontracten waarvan de duur systematisch korter is dan de wachttijd. Omdat het Belgisch recht niet voorziet in zulke wachttijd (uitzendkrachten hebben vanaf dag één recht op hetzelfde loon als vaste werknemers) ging men ervan uit dat de antimisbruikbepaling in ons land een ver-van-mijn-bed-show was. Die zienswijze wordt in het arrest JH verworpen. De antimisbruikbepaling is dus relevant voor de regeling van uitzendarbeid in de Belgische context. Dit is op zich een belangrijke evolutie.

De tweede les die uit het arrest JH te trekken is, is dat er maatregelen getroffen moeten worden om te voorkomen dat opeenvolgende overeenkomsten worden gehanteerd om de loongelijkheid te omzeilen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een onderbreking van de keten van korte arbeidsovereenkomsten die wordt georganiseerd door het uitzendkantoor en de gebruiker. Dat mag niet leiden tot het verlies van anciënniteit voor de uitzendkracht en tot de weigering van voordelen (bv. gewaarborgd loon ingeval van arbeidsongeschiktheid binnen de maand van de onderbreking), in het bijzonder wanneer deze periode eigenlijk met jaarlijkse vakantie overeenkomt.

Hoewel uit het arrest JH reeds belangrijke lessen kunnen worden getrokken, moet het Hof haar rechtspraak op sommige punten nog verduidelijken. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of het opdelen van de tewerkstelling van de uitzendkracht in een reeks korte opeenvolgende uitzendcontracten op zich misbruik kan uitmaken, of dat er ook bewezen moet worden dat een andere bepaling van richtlijn 2008/104 (bijvoorbeeld de loongelijkheid tussen uitzendkrachten en vaste werknemers) werd omzeild. Ook is het niet duidelijk welke gevolgen een nationale rechter kan verbinden aan misbruik die hij of zij in een concreet geval zou vaststellen.

Het blijft afwachten hoe deze rechtspraak in de toekomst verder uitgebouwd zal worden door het Hof.

Lees hier de volledige bijdrage uit het Arbeidsrecht Journaal.

Amaury Mechelynck - PhD Sociaal Recht aan de Université libre de Bruxelles (ULB)


Referenties:

[1] Zie de persberichten van het ACV, het ABVV en de ACLVB (geraadpleegd op 26 december 2021).